De trein
Kop koffie, plaats aan het raam.
Tot Rotterdam serene rust.
In Rotterdam kreeg ik gezelschap van twee vrouwen met een kind.
De vrouwen hadden geen zin in het kind.
Het kind had geen zin in de treinreis.
Boeiend.
Het kind glibberde heen en weer over zijn plaats, bij voorkeur met zijn benen in het gangpad.
Moeder nestelde zich zo breed dat ik me maar wat smaller maakte.
De andere vrouw tegenover mij zakte weg in de stoel en liet haar hoofd hangen.
Ze zag er verongelijkt uit.
Moeder vond dat het kind op zijn stoel moest blijven zitten.
Haar sturingsmechanisme was weinig effectief.
Moeder boos, kind niet blij.
Ik verdiepte me in mijn boek en onderdrukte de neiging om een gesprekje met het kind te voeren.
De malaise er om heen was te groot.
Het kind dreinsde, de moeder dreigde, de andere vrouw zakte nog verder weg.
Opeens voelde ik een natte plens.
De koffie die eerder nog in mijn bekertje zat, lag nu over mijn schoot, mijn tas en over de Antwerpengids.
Niet het kind maar de mismoedige vrouw tegenover mij was de aanstichtster van de plotselinge regenbui.
De reactie was van hun kant was lauw, mijn “geeft niets hoor” was zelfs voor mijn doen ongemeen zuinig.
Het kind verveelde zich weer verder.
De moeder mopperde en had ondertussen de krant opgerold om hem zo af en toe terecht te wijzen als hij weer met zijn benen in het gangpad hing.
Het jongetje was slim, de draai en glibberaanpak werkte niet, dus bedacht hij wat anders.
Hij bedacht een quiz voor zijn moeder en bij elke vraag die ze goed beantwoordde straalde hij uitbundig en riep hij “goed zo mama”.
En dat vond zijn moeder wel leuk, ze ging zelfs lief naar hem lachen.
“